Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/12

Deze pagina is proefgelezen

— 10 —

» Maar ach! een duistre damp ontrukt hem aan mijne oogen!
» Mijn Dochter, is ’t mijn zoon? ô rek mijn hoop niet meer!

» ’t Is slechts een dorrende eik, herneemt de teedre Elone;
» Alleen een dorrende eik, gebogen door den wind.
» ô Wacht slechts tot ik u ’t gewenschte voorwerp toone!
» Of is ’t eene ijdle hoop, waar meê zich ’t hart verblindt?
» Wie spoedt met zulk een drift den stellen heuvel neder?
» Hy draagt de legerspeer van Kalmar, rood bevlekt! —
» ’t Is vijands bloed, mijn Telg : zijn speer keert nimmer weder,
» Dan met het rokend bloed van duizenden bedekt.

» Waar is Aklethaas zoon ? gy, Jongling, zoo verslagen!
» Keert hy met eer bekroond ? — Gy zwijgt? Hy is niet meer!
» Verzwijg my, hoe hy viel: mijn hart kan niet meer dragen;
» Die doodmaar is genoeg, het zinkt er onder neêr.

» Wat mocht uw driftig oog langs heide en heuvel streven,
» ô Moeder van den Held, beproefde Koningsvrouw!
» Licht ware een zoete hoop uw’ boezem bijgebleven,
» En ’t hart niet verstikt in doodelijken rouw! »

Karril, dus luidde uw zang. — Op ’t bochtig schild gelegen,
Lag de eedle Kuthullijn met d’arm in ’t gras gezegen.
De Barden rustten op hun harpen, en de slaap
Sloop zachtkens in de borst van elken Legerknaap.
’t Was Zemoos zoon-alleen, die waakte. Zijn gedachten
Gevestigd op den krijg, lag hy den dag te wachten.
De brandende eik verviel en gin, al smeulende, uit.
Een kwijnend licht breekt voort! een aaklig stemgeluid
Verneemt zich! Kalmars geest met ongekemde hairen
En zwevende op de mist, koomt voor zijne oogen waren.