Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/16

Deze pagina is proefgelezen

— 14 —

» Der Barden Heldenzang zal wagen van mijn’ moed,
» En prikklen door mijn lof het jeugdig Heldenbloed.
» ô Dat ik eens den dood van Kuthullijn mocht sterven!
» Die lofspraak zal mijn deugd by ’t Nageslacht verwerven.
» De roem omkleedt hem als een schittrend pleeggewaad,
» De glorie kroont zijn hoofd, en straalt hem van ’t gelaat!
» Trekt nu den scherpen pijl van uit mijne ingewanden.
» En hoor de jongste dienst die ’k vorder van uw handen.
» Leg me aan den voet eens Eiks aan ’t heuvels Westerzij’,
» En ’t vaderlijke schild van Kaitbath nevens my,
» Met speer en oorlogszwaard: dat, die my mogen naderen,
» Me omringd van Wapens zien van mijn beroemde Vaderen. »

« Zoo is dan Zemoos Zoon (roept Karril zuchtende uit)
» Gevallen! — Welk een smart! — ô Zorlans frissche spruit,
» Zoo blijft ge in ’t prilst der jeugd, verlaten Weduwvrouwe,
» Geleverd tot een prooi aan nooit vertroostbren rouwe!
» De vrucht van uwe min, van zulk een tederheid,
» Vraagt, hupplende aan uw’ schoot, waarom zijn moeder schreit.
» Haast zal hy ’t lief gezicht van ’t feestgewelf verheffen,
» En ’s Vaders Oorlogszwaard zijn vurige oogen treffen;
» Dan vraagt hy met een’ lach, aan wien dat zwaard behoort:
» En ’t moederlijke hart wordt telkens meer doorboord. —
» Weent met haar, Turaas vest, en Dunskais hooge wallen!
» Uw roem, uw steun, uw heil, zijn thands in puin gevallen,
» En Helden, die met in ’t krijgsveld hebt gestreên,
» Getuigen van zijn’ roem, neemt deel in ons geween!

» Maar, hemel! wie, wie vliegt als ’t hert der woestenijen
» Den heuvel op, om ’t lijk een teedren traan te wijên?
» ô Konnal! ach, waar waart ge als Erins Krijgsheld viel?
» Wat ’t, dat Kogormoos zee uw kielen wderhiel?