Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/31

Deze pagina is proefgelezen

— 29 —

  Dat, opgedonderd uit den afgrond, immer groeit,
    En eindloos om de koets blijft dwalen,
     Waar op de zijde en ’t purper gloeit!
   Van daar die aangeschoten vleugelen,
  Die, wy, die onze schuld, heur eigen beul en straf,
     Het al te trage sterflot gaf;
Waar door het, in zijn vaart en woede niet teugelen,
     Onaangemeld en onverwacht
De deuren binnenstuift en wat er voorkoomt slacht!
    Neen, ’t menschdom kende kwaal noch krankte,
Wanneer ’t, in rokend zweet van ’t blozend aangezicht,
    De Godheid voor zijn nooddruft dankte,
     En d’arbeid hield voor d’eersten plicht.
Toen was ’t ontwaken frisch, de slaap door de ijdle schimmen
     Der raauwe dampen neit ontrust;
  Die in de ontroerde hersens klimmen,
Wen ’t ingewand verslapte in werkelooze lust.
Gezondheid strooide steeds heur rozen op de kaken,
En blies genoegens in, en gaf ze smaak en duur.
     Het vrolijk tintlend Levensvuur
    Versmoorde niet in enge daken,
     Maar werd door vrije en zuivre lucht
Gevoed, en van heur’ aâm (verkwijnde ’t) aangeblazen.
     De Grijsheid wist van ziekt’ noch zucht,
En hoorde met vermaak het dartle kinderrazen.
     Zy was een lieflijke avondstond
Die d’ondbewolkten dag met zachten glans bepaalde,
Geen kwelling voor zich-zelv’. Zy dacht en was gezond,
En blonk van ’t heldre licht, dat uit haar’ boezem straalde.
     De kindschheid (Hemel, kan het zijn,
En was onze eeuw gedoemd die gruwel voort te brengen;
    Of kan uw goedheid die gehengen