Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/33

Deze pagina is proefgelezen

— 31 —

     Voert haar afgrijsselijke toorts
Door ’t zuchtend ingewand, in machtloosheid bezweken,
     Verstoort den zetel vna ’t verstand,
     Sloopt zin en zintuig door een’ brand
Die eindloos smeult en kruipt, en weigert door te breken.
Het hair vergrijst niet door een’ ouderdom, vervroegd
    Door geestuitputting, zielsverkwijning,
     Die voren door het voorhoofd ploegt.
Maar hy, hy kent zijn’ tijd, en ’t uur van zijn verschijning
Vermengt den avond niet aan ’t vroege morgenrood,
Dat de eerste straaltjens pas van ’s levens zon genoot.
ô Welgelukkig veld! ô Bron van waar genoegen,
    Gezaligde arbeid! vreugdig zwoegen!
Gy zijt des levens steun, de staf der manlijkheid,
De woonplaats van ’t genot den stervling toegeleid!

Wat noemt men dan de bron van enkle zegeningen
     Een’ vloek? wat schuwt ge haar, verdwaasd,
    Verbasterd kroost der stervelingen,
     Dat steeds op valsch genoegen aast? —
    Een vloek! — Hoe! was in ’t zalig Eden
     Den mensch geen arbeid opgelegd?
    Aan d’overvloed der zaligheden
     Geen lichaamsoefening gehecht?
    Gewis! Hy had den Hof te bouwen!
     Hem toegeëigend door zijn’ God,
    Doch geenzins tot een bloot aanschouwen,
     Maar tot een daadlijk zelfgenot.
    ’t Waar weinig, door die schoone dreven
     Te wandlen zonder einde of doel,
    Om als een schaduw rond te zweven
     Met niet dan lijdelijk gevoel: