Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/34

Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

    ’t Waar weinig, ’t sappig ooft te smaken,
     Dat hem de vruchtbre boomgaard bood;
    Indien hy ’t zout der zinvermaken,
     De lust des arbeids, niet genoot.
    Neen. ’t was in ’t moeizaam vruchtenteelen,
In ’t streelend zelfgevoel van werkzaamheid en kracht,
    Dat Adam met zijn’ God mocht deelen,
     By ’t geen hem de aard had opgebracht.
    Hy bracht by elke beet der tanden,
     Die hy in ’t geurig ooft mocht slaan,
    Der Godheid dubbele offeranden
     Van dankbre zielsvereering aan.
    Hy dankte alleen aan ’s Scheppers goedheid
’t Bestaan, den wasdom niet, des appels op zijn struik;
    Maar tevens de eedler, hooger zoetheid
     Van eigen vlijt en krachtgebruik.
    En zoo de zwangre schoot der aarde,
     Hem onderwerpen door uw woord,
    ô God, hem blijde vruchten baarde,
Zy bracht ze als vrucht der vlijt van haar’ beheerscher voort.
    ô Waarom is die tijd verdwenen,
En waarom moest zijn kroost in hun vervallen staat
    De dubble geesselroê beweenen,
Van vloekbre ledigheid, en arbeid zonder baat!
    Ach! ’t aardrijk, overdekt met doornen,
     En dat de hand, die ’t bouwt, weêrstaat,
     De hoop, verijdeld in het zaad
Was dan geen blijks genoeg, ô God, van uw vertoornen,
Had de alverwoestende, de doodelijke pest
Der ledigheid zich niet in ’s stervlings hart gevest!
Zy, wreeder dan de dood sluipt met onhoorbre schreden
Verraderlijk vermomd, met bloemen in de hand,