Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

Het daal van uit uw’ schoot, van uit uw hemelkringen,
   En moge ons werkloos hart doordringen,
    Van niets dan aardschen geest bezield!

   Beveel het, Godheid van ontferming!
ô ’t Dale, en vlammer in ons het rokend vlaschlicht aan!
Verleen ons, tegen ons, uw heilige bescherming,
   En, trefte Ge, uit vaderlijke erberming,
ô Schenk ons d’indruk van Uw goedheid onder ’t slaan!

Smoor wenschen, die ’t hart zich tegen de Almacht stellen!
Leer ons den grond doorzien van dien onpeilbren poel!
   De tochten, die hy op doet wellen,
   In onverwrikbre teugels knellen!
Geef onderwerping aan Uw slagen! geef gevoel!
Geef ons de erkentnis van Uw weldadig doel!
En neemt de zuchten aan, die uit een’ boezem snellen,
    Geschokt door ’t rustloos driftgewoel!

   ô Zalig, die het heil erkennen
Der teistring van Uw hand; niet voor heur slagen vliên;
Aan ’t klemmen van Uw woede een willig harte biên;
   U ’s warelds toomen laten mennen,
    Uw’ eenigwijzen wil geschiên!

   Algoede! geef my dezen zegen!
’t Is alles wat ik smeek in dees beklemden staat.
   Een ziel, die in geen druk verlegen,
   Zich nooit tot morren laat bewegen,
   Maar stil, geduldig, en verzwegen,
    Met lust naar uw geleide gaat!

   Ik wensch me, ô God, geen tegenspoeden,