Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/7

Deze pagina is proefgelezen

— - —

De dood van Kuthullijn.

GEZANG VAN OSSIAAN.

   Hoe! zou de wind op Fingals beuklaar spelen
    Met zulk een liefelijk geschal?
    Of koomt een zangstem in mijn’ Hal
Mijne ooren met den klank der oude Liedren streelen?
    Zing voort, ô zoete stem, zing voort!
Gy kort me een eeuwge Nacht met aangenaam herdenken.
Bragéla! wordt uw hart door deernis aangespoord,
ô Weiger niet, mijn hart die zoete vreugd te schenken,
    Waar meê het uw gezangen hoort!

Het is het blanke schuim van ’t hevig-golvend meir;
Geen zeil van Kuthullijn! De nevels die me omzweven,
Bedriegen me in ’t gezicht, en ’t toont my keer aan keer
De Krijsbark van mijn’ Held, die zeegrijk aan koomt streven.
Maar ’t is een loutre schim, die, van den wind gesold,
   Mijn’ geest, begoocheld door ’t verlangen,
Vermeestert, en den blos te rug jaagt van mijn wangen,
Terwijl my traan langs hals en boezem rolt.
    Wat mart ge, Zemoos zoon! ô kom,
Breng, breng me u zelven weêr, en ’k heb my-zelv weêrom!
T:ot vierwerf heeft de Herfst met haar ontembre winden
    Togormaas stille zee beroerd.
Bragéla, verr’ van u, weet troost noch heul te vinden,