Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/71

Deze pagina is proefgelezen

— 69 —

Nog faalde er aan heur’ tijd een klein getal aan dagen,
Om met Methusalem volmaakt gelijk te staan.
Thands zwijgt die wakkre keel, die duizend keteltrommen,
Die al de ratelen en wekkers van de stad;
Die Visch- en Varkensmarkt zeeghaftig deed verstommen,
Zoo lang heur gorgel lucht, heur tong beweging had.
Wie immer wist als zy, door onbegrijplijk kwaken
Natuur in band te slaan, te dwingen met haar stem?
De doven hoorende, die hoorden, doof te maken,
De wijsheid, hersenloos; de reden, zonder klem?
Toeft, wandlaars, gy, die nooit heur weêrgade aan zult schouwen;
Men vergt u traan noch bloem op ’t graf van deze best;
Maar dekt, op dat geen tocht heur beenders doe verkouên,
Dees vierdhalf voeten gronds met verschgewonnen mest.

1795.



 

Toewijding van mijne Urzijn en Valentijn.
AAN MIJNE EGADE.

Mocht ik eens uwe ooren streelen,
Als mijn losgesnaarde Luit
Elius van de Alpen voerde,
En geleidde tot zijn Bruid,
Thands, thands eisch ik, lieve Gade,
Dubbele aandacht voor mijn lied,
Daar ik u een’ ander Ridder
In bebloede rusting bied’.