Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/73

Deze pagina is proefgelezen

— 71 —

Godsdienst, Zeden, stout verpesten,
En, in blinde razerny,
Moorden, bannen, plondren, blaken,
Wie verlichter denkt dan zy!
Ach! de ramp is haast geleden,
’t Onheil spoedig doorgestaan!
Maar ’t gevoel van ’t edel harte
Doet geene Eeuwigheid vergaan.
Dit ’s een schat, ons niet te ontrooven;
Hoe ook de Hel en Wareld woed’;
Onafscheidbaar van ons wezen : —
Adeloud en vlekloos bloed!
Kroost van Helden, zoo doorluchtig,
ô Herdenkt steeds wie gy zijt!
Vreest, dat een dier groote mannen
U eene enkle daad verwijt’!
Eert hun namen, immer heerlijk;
Eert ze met een teder hart;
Schoon in duizend hersenschimmen
Van de Fabelzucht verward.
Eert hunn’ moed en Christendeugden;
Houdt ze diep in ’t hart geprent.
Staat voor de Onschuld, God, en Koning;
En verheft u in de ellend!
Mooglijk, dat ge nooit uw’ vader
In uw armen wederziet,
Maar vergeet, mijn lieve Telgen,
ô Vergeet dien Vader niet.
Elders kunt gy ’t voorbeeld vinden
Hoe men groot en machtig word’;
Elders, hoe men met de stroomen,
Met de winden henensnort.