Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/77

Deze pagina is proefgelezen

— 75 —

Ja ’t leere u, onverwrikt in ’t onheil pal te staan;
Uw plichten steeds getrouw, u-zelv’ gelijk te blijven!
Het onweêr, dat er stormt, zal eenmaal overdrijven;
Maar Godvrucht, Braafheid, Eer, zal nu noch ooit vergaan.

1804.



 

Ten feesdisch van Mevrouwe *** Moeder van
verscheiden kinderen.

Zijn liefde en dankbaarheid het leven van mijn leven,
De Hoofdstof, waar mijn ziel in ademt, in bestaat,
  En zoude ik dan geen blijken geven
   Van welk een teedre drift het slaat?

Zou ’t heerelijk tafereel van huiselijken zegen,
Een moeder, van heur kroost, heur talrijk kroost, omringd,
  ’t Aandoenlijk hart my niet bewegen,
   Daar ’t alles tot de vreugde dringt?

  ô Neen, laat lamp, laat onheil woeden!
Ons eigen heil is ’t niet, dat ons aandoenlijkst streelt:
  Het opgereten hart moog bloeden,
’t Is zalig, zoo het slechts in ’t heil van andren deelt.

   Wee d’onberaden’, wee den snoden,
Die in zich-zelv’ bepaald, die niet in andren leeft!
Laat kunde, of rang, of eer, laat alles hem vergoeden,
De vloek rustte op de wieg, die hem ontfangen heeft!