Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/79

Deze pagina is proefgelezen

— 77 —

Toen, wen zijn’ veege borst heur adem stond te ontglippen,
Bezorgd voor ’t geen hy ’t teêrst op de aarde had bemind.

Neen, dierbre Telgen, kroost van een zoo teedre moeder!
Mijn boezem eert met u dien tijtel, zoo gewijd!
Hy heft met u op, zich op tot d’Albehoeder,
En dankt Hem voor de gunst, dat gy heure afkomst zijt.

   Ja, komt, vereenigt hart en handen,
(Ik volg u) dankt den God, die u die moeder gaf.
   Gezegend zijn die teedre badnen,
    En spade rukk’ de tijd die af!

   Ja, zy, die ’t duurgeschatte leven
    Moest schenken aan een Nageslacht,
   Heeft een bestemming meer verheven
Dan glinstrend kroonegoud of oorlogsheldenkracht. —

Haar feestdag is het feest van duizenden van Neven,
Wier zielen voor Gods throon in duistre nevels zweven,
   Om eens zijn goedheid eer te geven:
    Het feest van ’t menschdom, van ’t heelal ! —
Haar feestdag is een dag van eeuwigdurend leven,
    Die de eeuwigheid bevolken zal.

   De Algodheid hoort eens moeders smeeken
Voor ’t vruchtjen van haar’ schoot, haar wellust, en haar troost;
   Maar leerde ’t bloed weêrkeerig spreken,
En zegent wederzijds de moeder door het kroost.

   ô Geef dien zegen, God van zegen!
Vervul dees blijden dag met uw genoegzaamheid!