Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/87

Deze pagina is proefgelezen

— 85 —

En zoek geen glintstring meer in de uitgeblakerde achsh.
Doch weet ge door ’t gelaat in ’t menschlijk hart te lezen,
Aanschouw, wat zielsrust zij; wat, niet voor ’t lot te vreezen
Wanneer de plicht ons roept om rampen te ondergaan?
Wat, God’ getroost te zijn wanneer de stormen woeden
En, schoon ’t gescheurde hart zijne open wond voel’ bloeden,
Op de Algenoegzaamheid een hopend oog te slaan?

Groningen,
1795.



 

Op mijn afbeeldzel.

In Londen door SCHWEICKHARDT geschilderd, en mijne Egâ tot een borstsiersel overgezonden.

Ja, ’t is mijn beeld; ’t is de afdruk van mijn wezen,
ô Dierbre Vriend, door uwe hand herteeld!
Ja, in dat oog is heel mijn hart te lezen,
En welk een geest my door mijne aders speelt.
Ik zie, ’k erken, ik vind my-zelv’ volkomen
In elken trek, ja tot in ’t minste deel :
Geen spieglend vlak der onberoerde stroomen
Is meer getrouw dan uw getrouw penceel.
Zie daar mijn’ mond, wen op den boord der lippen
Mijn hart de deugd, de vriendschap tegenlacht!
Zie daar mijn oog in ’t turend samenknippen,
Wanneer zijn wenk om wederandwoord pracht!
Zie daar de rust vna ’t onbezoedeld harte
Dat onberoerd en dwangloos ademhaalt,