Pagina:Mengelingen Deel 3.pdf/90

Deze pagina is proefgelezen

— 88 —

En — zie heur oog van de eigen tranen leken,
Waar dankbaarheid mijn nokkend hart meê drenkt!

Maar breng ik u, ô roem der teêrste Vrienden
Geen’ wierookgeur, geen’ dank — , geen’ lofzang aan?
Ach, zoo ooit kunst, ooit vriendschap die verdienden,
Aan de uwe wierd door lof te kort gedaan.
Ja, zoo ’t gevoel zich bruischende uit kon storten
In stroomend vuur in plaats van koude taal,
Mijn zangtoon zou heur waarde nog verkorten,
En ware een vonk by ’s middags zonnestraal.
’t Is niet genoeg, de tranen af te wasschen,
Die in het oog dan boezemnood verraân;
In ’t zwijgend hart zijn wenschen te verrassen;
Ja, door de dienst den wensch voor uit te gaan!
Door edelmoed en kieschen smaak vertederd,
Is, van uw hand, de weldaad, vrij van pijn,
En ’t gemoed, door geene ramp vernederd,
Vindt zaligheid, aan u verplicht te zijn.
Neen, dierbre Vriend! dan kan de Dichtkunst stijgen,
Als Kunst, als Deugd, heur peil niet overschrijdt :
Wat thands haar blijft, is een gevoelig zwijgen,
Dat de onmacht van heur hoogste kracht belijdt.
Gy, neem dit aan! Gewoon in ’t hart te lezen,
Verstaat gy ’t mijn, dat voor u open staat!
Ach! lees daar in, gy zult vergolden wezen;
Maar, zoo de Hemel zich van ons vergelden laat.

Londen,
Bloeimaand 1796.