Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/10

Deze pagina is proefgelezen

— 8 —

En Gode in haren roem het welkom wierook biên!
Beseft gy ’t? Ja, gewis. Gy zijt hun stamgenooten!
Gy, uit het zelfde bloed, uit Adams bloed gesproten,
Dat, (eer de ondankbaarheid, eer muitzucht, overmoed,
De vlam der Hell’ ontstak in ’t, toen nog, zuiver bloed,
Het kalm Geweten stoorde, en ’t lichaam deed verderven,)
Den Hemel telgen gaf, niet vatbaar voor ons sterven : —
Gy, Zangers, als dat kroost, uw broederlijk geslacht,
Dat op ons jammer ziet, als starren by de nacht
Op ’t duistere aardrijk, naauw bemerkbaar uit den hoogen,
Maar echter met de lust van ’t werkzaam mededogen,
(Want mededogen is steeds werkzaam voor Gods throon)
En toejuicht aan ons hart by vatbaarheid voor ’t schoon : —
Gy, Dichters, zegge ik, gy! Gy weet waarachtig zingen
Is boven ’t aardsch besef, behoort in hooger kringen.
Het heeft zijn bron in ’t hart, van Hemelvuur ontblaakt,
En ligt in ’t zintuig niet, noch wat het zintuig raakt.

Doch, zien wy op den throon der fiere Wareldwingeren,
In dienaars van hun macht, der Vorsten mededingeren;
Sejanen, fier en stout by de onmacht van Tibeer;
Wie geeft der Poëzy, en niet haar’ gunstling, eer ? —
Ach! ’t aardrijk heffe alom ’t verwonderd oog ten Hemel,
Het eert de Godheid niet, maar zon, of stargewemel,
Bidt hier, de stralen af van ’t kreeft- en hondstargloên,
En daar, den angelstaart van ’s hemels schorpioen,
Of juicht den hoornen toe de Nachttoorts, nieuw ontstoken.
Ja, ’t eert den Moloch zelfs en Acherontsche spoken
Met bede en offerrook, — wat zegge ik! — eigen bloed! —
Gy, Dichters, kent haar recht, voor wie gy buigen moet!

De Aaloudheid riep weleer, van Dichtrendrift bevangen,