Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/11

Deze pagina is proefgelezen

— 9 —

Met gloeiend voorhooft en van vuurgloed bleeke wangen,
Aâmechtig, siddrend, uit : « Een Godheid blaast my in!
» Een God vervult me en woedt, — ontvlamt my ziel en zin!
» Onheiligen, staat af! — Gewijden, leent uwe ooren,
» Ik doe u hemelval en heilorakels hooren!
» Mijn zangen vloeien, en mijn boezem hijgt en smacht! —
» Rust, heilige aandrift, rust — het faalt mijn borst aan kracht! »
Dan borst de zangstroom los, meêsleepende in haar stroomen
Wat ziel of ooren had, door waterkil en zoomen;
En ’t hart, het luistrend hart, bezweem in enkle lust,
En riep met ’s Dichters zang: « rust, heilige aandrift, rust! »

Ons, needrig, ons, gewoon, die hemelsche Adelaren
In ’t steigere van hun vlucht, van ondren aan te staren,
Ons zinkende in het stof of kruipende over de aard,
Voegt ons die zelfde taal, Homeer of Orfeus waard ? —
Zy voegt ons! Laat ons ’t hart van eedlen hoogmoed zwellen,
Mijn Vrienden! ’t Geef den toon aan ’t speeltuig dat wy stellen!
Een God, ja ’t is gewis, een God vervult ons ’t hart!
Een God, die ’t lot beheerscht! gezag voert op de smart! —
Ja, Hy, die ’t menschlijk hart gebootst heeft naar Hem-zelven,
Hy, God in ’t aardsche slijk als in de stargewelven,
Die ’t (sints verbasterd) hart met díndruk van Zijn beeld,
Zijn goed-, Zijn groot-, Zijn wijs-, Zijn alheid heeft bedeeld!
Hy, die (verdervend kwaad mocht déêlsten luister rooven)
Den sprankel van die glans niet redloos uit liet doven!
Hy, God van waarheid, heil — Hy, geest, en krachtgevoel,
Hy liet ons ’t schoon tot troost, en ’t eeuwig goed ten doel.

Wat zegge ik! ’t goed ten doel! — Ach, zouden wy ’t erkennen?
Zou ’t eens verzinlijkt kroost zich-zelf aan ’t stof ontwennen;
Zou ’t vatbaar zijn voor ’t heil, voor zucht tot grooter lot,