Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/13

Deze pagina is proefgelezen

— 11 —

Als de Englen, met een’ blik uw boezems door mag woelen,
En lezen in uw hart, voor ’t heilig schoon gevormd,
En minder door ’t geweld der driften afgestormd!
Gy, wie Natuur niet riep tot haatlijk bloedvergieten,
Tot zorgen, die aan ons het doodzweet uit doen schieten,
Maar zacht, maar teder schiep, aandoenlijkst voor het schoon
Gy immers voelt in ’t hart den weêrklank van mijn’ toon!

ô Dichtkunst, ’t is uw werk die vatbaarheid te wekken,
Het hart des stervlings op, van ’t zintuig af, te trekken.
Wat schoon, wat edel is, is al uw krachten waard!
Hier, hiertoe werd uw harp voor ’s warelds dag gesnaard!
De Morgen scheen nog niet met krokus om de hairen;
De stormwind ruischtte nog om de onafmeetbre baren;
Wanneer ge u reeds in ’t beeld van ’t eeuwig schoon verloort,
En Heemlen worden zaagt, gestemd naar uw akkoord.
Waar waart, waar waart ge toen? In ’t hart dier Cherubienen
Die naast den zetel staan, gedrukt door d’Ongezienen,
Toen zuchtende om den mensch, hunn’ broeder, nog in ’t slijk. —
Hy werd — en de Aard hield feest met u en ’t Hemelrijk!

Nu daalde ’t Godlijk schoon als uit een’ schoot van wolken,
Omglansde en aarde, en lucht, en diepe waterkolken.
Verzilverd spoelt de baar en lekt des stervlings voet,
En glinstrend straalt hem ’t veld, van lichtgoud, in ’t gemoet.
De Godheid zag haar werk in zijn volkomen waarde;
De schoonheid werd Gods band met d’Opperheer der aarde.
Behoefte en zinvermaak zij vast aan ’t dierlijk deel;
Onzinlijk is het schoon, ook zelfs in ’t zingestreel,
Onzinlijk geestgenot, genieting van ons-zelven,
Van d’oorsprong waar we uit zijn, in ’t hart weêr op te delven:
Gevoel van Englenlust, die ’t kranke harte laaft,
En in ’t verbasterd kroost zijn heilbestemming staaft!