Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/14

Deze pagina is proefgelezen

— 12 —

Ja, Dichtkunst woont in ’t hart, in ’t waar gevoel des schoonen.
Daar zetelt ze en regeert. — Begaafde Febuszonen,
Erkent haar in haar werk! — Daar ademt ze en bezielt
Geheel de sterflijkheid, die voor haar’ scepter knielt.
Daar licht haar gloed, haar glans met meer dan gouden stralen,
Als beeld van ’t Eeuwig vuur dat ’s Hemels Jaspiszalen
Doorschittert en doorschijnt, doortintelt en doorgloeit,
En licht en zaligheid op ’s Hemels Choren vloeit.
De Driften toeven daar op ’t wenken van hare oogen,
Of rusten, ’t hoofd gebukt, met sluiers overtogen,
Als Rijksbodinnen, als Trauwanten van haar’ stoel. —
Ja, Dichtkunst woont in ’t hart; haar wezen is, GEVOEL!

Verbeelding, Kunstnares, die ziel en zin betoovert;
In bonten dosch gekleed, met klatergoud omloverd,
Biedt Drift aan Drift de hand, leent vleugels en gewaad,
En stort haar horen uit met kwistige overdaad.
Dan nemen schaduwen gedaanten aan en kleuren;
Dan schijnen ze uit het stof den schedel op te beuren,
En groeien als een oogst uit ’s aardrijks zwangre voor;
Ja, klautren ’t luchtgewelf en ’s hemels grondvest door. —
Daar stijgt heur fakkelvlam vervaarlijk naar de wolken,
Zet aarde en lucht in brand, en roost geheele volken,
Daagt de Elemente-zelv’ in slagorde op de been,
En roept het Niet te rug uit d’afgrond van ’t voorheen : —
Daar plant zy palm en myrth, laurier, en dadelaren,
En spreidt aan weelde en lust een koets van rozenblaâren : — —
Daar schiet de donder los, en plettert, en vergruist ; —
Daar kust ons ’t luchtjen laauw, dat door de hagen zuist : —
Daar voedt zy-zelv ’t gevoel door siddring en ontroering,
En eindigt haar gebied in ’t rijk der Geestvervoering!
Ja, spat met woeste vaart in ’t eindloos duister uit,