Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/15

Deze pagina is proefgelezen

— 13 —

Ten zij een sterker hand haar voor den slagboon sluit. —

Voert, Zangers, voert haar aan : zy geeft uw’zangen leven.
Maar waant niet, ooit door haar ter Kunststeilte op te streven.
Maar wieken schittren als de vlinder, rijk versierd,
Die, eer de Herfstwind loeit, om bloem en veldhalm zwiert;
Maar ach! zij houdt geen vlucht dan door die kracht gesteven,
Die niet dan ’t waar gevoel van ’t golvend hart kan geven!
Zy wemelt, zwiert in ’t rond, en bied haar weitschen dosch
Het oog ter schittring aan, op ijdle glansen trotsch;
Of mat zich, steigrend, af, in dartle tuimelkringen;
En machtloos stort zy neêr in ’t midden van uw zingen.
Neen, volgt haar nimmer! nooit! Uw kunstkracht schuilt in ’t hart.
Gevoel, gevoel-alleen is ’t kenmerk van den Bard!

Mijn vrienden, ’k toonde uw oog den stoel der Poëzye.
Beschermt haar, handhaaft haar by ’t techt der heerschappye!
Verbeelding neem de wet gedwee, gehoorzaam, aan!
De hartstocht spreekt door haar, maar zelve een onderdaan.

Voorzeker, ’k zag somwijl in ongekuischte zangen
De ontthroosnde Poëzy van haar de wet ontfangen,
In ketenen gesleurd en jammerlijk verkracht;
Tot vuige dienst misbruikt; der grilligheid geslacht!
Dan holt de woeste drift, en brengt het brein aan ’t hollen :
Het vurig ros draaft door : men ziet het zuizebollen,
En ’t werpt zich, blind gerend, in zandkolk of moeras
Ach! ’t straks zoo flikkrend vuur vervalt in smeulende asch.

Wat doet ge, ô Dichter, dan — Wat wordt uw wanhoopkrijten?
Ach! haatlijk pijngevoel; geen zalvend boezemrijten,
Dat (als de schicht der Min in ’t foltringlijdend hart)