Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/16

Deze pagina is proefgelezen

— 14 —

Het hoogste zelfgenot vereenigt met zijn smart.

De Dwaasheid wane ’t groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat ’s uw regt? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbasterd en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp, Dichters waard!
Gaat, zoekt haar op geene aard, door doodschen damp verduisterd;
Maar in ’t verhemeld hart, van d’aardschen klomp ontkluisterd,
Vertederd door ’t gevoel van ’t eeuwig, eindloos schoon ! —
Dit, Dichter, zij uw wit, en dit uw lauwrenkroon ! —
Ruk, ruk die slippen weg van afgesleten kleederen!
Breid, breid uw wieken uit en drijf op zwanenvederen!
Gevoel in hooger, in volmaakter kring! — Wees meer
Dan stervling — Geef u-zelv’ de ontvallen grootheid weêr!
Gy kunt het! Zoek in ’t hart den spiegel van ’t volmaakte,
Waar in de Godheid schijnt, de aanbidbre! de ongewraakte!
Dan, donder, brijzel, scheur, vermosel en verplet!
Wij nemen d’indruk aan van uw verheven wet.

Gevoelig is ’t gemoed, maar fier, der stervelingen!
’t Weêstaat de zwakkre hand die ’t onderstaat te dwingen,
En werpt, als ’t moedig ros, met kindsche vuist gemend,
Den rijder uit den zaâl, wien ’t zich zelf zich meester kent.
Salmoneus waant vergeefs den bliksem uit te slingeren;
Hem zwaaien, eischt een’ God en kracht van Godenvingeren.
Te heerschen op de ziel en ’t menschlijk hart te kneên,
Is ’t werk van ongoôn niet, met harten, zelf van steen.
Een God, gewis, een God moet in uw binnenst woelen :
Gy moet de menschlijkheid, maar God in haar, gevoelen!
Geheel de schepping moet veranderen waar gy zingt.
Dit, Dichters, is de kunst die tot het merg doordringt!
Die siddren, beven doet; die, ijzen, gruwen, gloeien;