Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/17

Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

Die, aâmen in de maat waarin uw verzen vloeien!

Mijn Vrienden, ’k heb weleer, toen ’t eerste zelfgevoel
Ontwikkelde in mijn borst, gestaard op zulk een doel:
De Cyther nagespeeld van Romeren en Grieken,
My-zelv’ der vlucht gewaagd met saamgekleefde wieken;
En in ’t Etherisch veld dat schoone nagespoord,
Waar voor ’t onsterflijk vuur in onze boezems gloort.
Wat vond ik? Ydle waan en drogreên van Sofisten!
Ach, schoonheid welt in ’t hart, maar sterft in ’t redendtwisten.
Gevoelen — met een ziel, van lage driften vrij,
En boven ’t nietig spel der zinnenmommery;
Voor zeedlijkheid, voor deugd, voor God, en ’t menschdom blaken;
De warmte van zijn ziel voor geen belang verzaken;
De waarheid, ’t recht, en de eer bezeeglen met zijn bloed;
Zie daar wat Dichtkunst eischt van die haar’ drempel groet!
De bloote gorgeltoon is wildzang; niet schreien,
Dat de Echoos bezig houdt in rotsklove en valleien :
Maar ’t is de zang van ’t hart, die wederklinkt in ’t hart;
Geen holle en ijdle kaak, tot schrikkens opgespard!

Mijn Vrienden! leerde ik u de ware Dichtkunst kennen,
Die wind en stroomen boeit, den lichtstraal op haar pennen
Voorby rent, in een vlucht, die maat noch grenzen heeft,
En slechts by d’ Englenrei in haar volmaaktheid leeft? —
Ach, luttel had mijn lied van haar vereischte tonen!
Wat vraagt ge ô frissche Jeugd, van de uitgebleekte konen,
Van krankte en ouderdom, het vurig morgenrood
Dat op uw kaken bloost? Wat vraagt gy ’s Levens dood
Den frisschen Lentegroei, de gouden Zomerairen? —
Wat bleef my, dan een hand verdorde Najaarsblaâren?