Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/18

Deze pagina is proefgelezen

— 16 —

Die offre ik — ’t is het al wat de onmacht overschiet;
Engy, dit leert me uw oog, versmaadt mijn ontuig niet.

Maart ô! de dag genaakt, ik zie hem stapvoets naderen,
Die ’t groen, en ’t dorrend hout al teffens zal ontbaderen,
Den bijl in wortels slaan die ’s afgronds bodem vat,
En offren ze aan de vlam met heel des aardrijks schat.
ô Zalig hy, wiens lied dien dag zal overleven!
Zie daar de onsterflijkheid waar naar ’t ons voegt te streven!
Zie daar de lauwren die ons voegen! ’t Nijdig graf
Breek nooit de keten van uw hoop, uw uitzicht, af!
Neen, ’t is een hooger kreits, waar voor wy zijn en zingen!
Daalt neder, die my hoort, daalt neder, Hemellingen!
Mijn oor verlangt reeds lang naar ’t ruischen van uw snaar;
Mijn boezem hijgt en zwoegt — ontfangt my, Englenschaar!
Hier wekt mijn kreuple zang slechts walging aan my-zelven.
Het aardrijk dreunt vergeefs, met bosch, en dampkringwelven;
Hun perken zijn te naauw voor ’t geen mijn borst doorwoelt;
De Hemel hoort aan ’t hart dat ware Dichtkunst voelt.

Mijn Vrienden, ô verschoont! hier blijft mijn adem smooren.
Mijn oog verduistert reeds; het zuizelt in mijne ooren!
ô Neemt mijns harten groet, veellicht den laatsten, aan!
En — kunt gy ’t, geeft mijne asch een’ enklen liefdetraan!

1807.