Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/27

Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

Wat halen we op van haar, die, rampvolle Echtgenoot,
Een Koningskroon verkreeg, maar (Hemel!) na haar dood!

Gy waart het, gy alleen die lust schept in ’t verscheuren
Van harten, wreede Min! Gy, bron van eindloos treuren!
Gy hebt haar schuldloos schoon vermoord in eigen bloed,
Als of ze als vijandin weêrstaan hadde aan uw’ gloed.
’t Is, Wreedaart, dan gering, door tranen heen te waden,
En, dartlende op uw’ throon in ’t zilte vocht te baden;
Gy eischt, baldadig wicht, en eerder rust gy niet,
Dat ook het menschenbloed langs uw altaren vliet!

Aanminnige Ines mocht den zoeten voorgeur smaken
Van de eerste bloem der Jeugd, ontsluikende op haar kaken,
In die bedriegbre hoop, die kalme vreugd van ’t hart,
Die ’t wreevle Lot niet duldt dan tot verzwar van smart.
Mondegoos frissche stroom zag in zijn vruchtbre dalen
Haar schoon en teder oog langs beemd en heide dwalen
Terwijl zy ’t steil gebergt’ en de echoos om haar heen
Den naam herhalen leerde, in ’t minnend hart gesneên.

Die min beandwoordt hy, van wedermin aan ’t blaken,
Die, mocht hy ’t, voor die min de Rijkskroon zou verzaken
Die ’t jeugdig hoof verwacht, Alfonzus dierbre Zoon.
Zijn ziel gevoelt alleen voor Haar betoovrend schoon.
Dat waart hem steeds voor ’t oog in zoete hersenbeelden,
In streelend nachtbedrog van droomen vol van weeden;
En wat hy hoort of ziet, of met zijn’ geest ontwaart,
’t Is Ines, zy-alleen, zijn eenig heil op aard.

Geen hoogstebegeerbre hand van machtige Vorstinnen,
Of Pedro slaat haar af. Wat zou zijn ziel beminnen!