Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/28

Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

Wat is er, zuivre min, het geen gy niet veracht,
Waar eens ’t vermeesterd hart zich opgeeft aan uw macht! —
Van ’t glansrijkst echtontwerp voor zijnen Zoon bevangen,
Door ’t Vaderhart gepord, genoopt door staatsbelangen,
Ziet de oude Vorst dien Zoon zich weigren aan zijn’ wil,
En hoort des Volks gemor om ’s Prinsen liefdegril.

Vergramd, besluit hy straks des minnaars plichtverbreken
Op ’t zoo gevaarlijk schoon der minnares te wreken,
Verzekerd dat alleen het plengen van haar bloed
De vlam versmooren kan van zulk een’ liefdegloed.
Helaas! wat razerny heeft hier dat zwaard geheven,
Dat eertijds in zijn hand het Moorsch geweld deed beven,
En thands de spijt ten dienst van d’opgeruimden Vorst,
Een weerloos offer dreigt en schuldelooze borst!

Voor ’s Konings throon gesleept door woedende barbaren,
Vermurwt zy ’t Vorstlijk hart : het helt om haar te sparen,
Maar ’t wreed, onmenschlijk volk, door helsche drift gespoord,
Raast woedende om den throon en dringt op Ines moord.
In ’t deerlijkst angstgeschrei en hartbeweeglijkst klagen,
By ’t afzijn van den Prins in ketenen geslagen,
Beschouwt zy ’t tweetal zoons, de pandtjens van zijn min,
En wanhoop neemt haart hart, maar voor haar zelv’ niet in.

Naar ’s hemels kristallijn verheft zy schreiende oogen,
Ach! oogen, welker blik een’ rotssteen had bewogen,
Het harde staal vermurwd, eens tijgers hart geroerd;
(Helaas! de keten hield haar handen vastgesnoerd.)
Dan werpt zy ze op het kroost, zoo mijnlijk, zoo onnoozel,
Haar prangende om de kniën met kinderlijk gekozel:
« Zy Weezen (roept zy uit!) ô Hemel, ach! verhoe ’t! »
En voert dees veege taal hunn’ Grootvaár in ’t gemoet : —