Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/31

Deze pagina is proefgelezen

— 29 —

Zoo ligt de onnoozle daar, ontijdig afgebroken.
De Lenteroos verdween van ’t hemelschoon gelaat,
En ’t loodblaauw zwolg den gloed van ’t levende inkarnaat.

Mondegoos dal verstomt, van diepe rouw bevangen:
Geen blos, geen lachjen meer versiert der maagden wangen :
Geen rei, geen maatzang meer, geen feestgalm wordt gehoord.
Heur tranen vloeien slechts. Zy vloeien eeuwig voort,
En vlieten tot een bron, aan wier verglaasde plassen
Het spieglend bloemtjen treurt, met majolein doorwassen;
Wier altijd ziltig nat haar oorsprong niet verzaakt,
En Ines gruwzaam eind den nazaat kenbaar maakt.

Na Camoens vrij gevolgd
1808.


 

Grootmoeders klacht.

Wars van Grootmoêrs tafelkruimelen,
Tuk, de wareld in te tuimelen,
Vond WIFHAITSEN t’huis geen’ tier.
Op een’ eiken’ plank te lobberen
Op de baren rond te dobberen,
ô! Dit had een’ beter zwier!

» t’Huis te muffen, t’huis te krentelen,
Koe en ploegstaart na te drentelen,
Neen, dat leven heeft geen’ aart.
Ik zoek wilder avonturen,
Dan den drietal plat te schuren,
Dan te droomen aan den haard.