Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/33

Deze pagina is proefgelezen

— 31 —

Ach, hoe zou haar ’t hart bezwijken!
Ach! zy keert zich om in ’t zand.

» Gy, by ’t gapen van de golven,
Die er duizenden bedolven,
Duizend zwolgen in haar’ schoot —
Omgesold door oosten en westen —
Gy de buik der visschen mesten,
Die vast loeren op uw boot.

» Opgeslingerd tot de wolken,
Neêrgesmakt in ’t diepst der kolken,
Nu ten hemel, dan ter hell’,
Mag geen nagel zich verwrikken,
Of men heeft den dood te slikken,
In den grondeloozen wel.

» Daar, by ’t mast- en kabelkerven,
Zoo, gezond van hart, te sterven,
Voor den avond van zijn’ dag!
Daar, als schrik en doodangst nijpen,
Slechts een’ plank in d’arm te grijpen,
Diet tot sterfbed strekken mag!

» ô Wat jammer, wat ellende!
Wat rampzalig levensende!
WIF, en gy — gy vreest het niet?
Zie dan wat ge my doet lijden!
Zie wat messen my doorsnijden,
Die voor u het leven liet!

» Noch getroostte ik ’t my, en duldde,