Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/35

Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Dus, dus sprak met schreiende oogen,
Op haar krukjen neêrgebogen,
De arme Best met schor geluid :
En, een luttel neêrgezeten,
« Neen, ik kan het niet vegeten, »
Riep zy hikkend, snikkend uit.

» WIF ontvlucht my! WIF ontvaart my!
Hemel, ach! wat angst bezwaart my,
Daar hy op de diepte plascht,
Waar de visch der zuiderstranden
’t Water uit zijn ingewanden
Over zeilen blaast en mast.

» Al mijn leden trillen, beven,
Als ik nadenk hoe zy zweven,
Tuimlend in het golfgeklots,
Dat en mast en stevens splijten,
Kielen van elkaâr kan rijten,
Of verpletten op de rots.

» Daar de nood voor ’t veege leven
Schip en lading prijs doet geven;
Daar men op een dregtouw rijdt;
Nederploft op harde zanden;
Of te barsten stoot in ’t stranden;
En één dood tiendubbeld lijdt!

» Hemel! kan men ’t waarheid houên:
Die de dood zoo na aanschouwen,
Dien zy in de ooren greeuwt,
Wen het schuimend golvenbraken