Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/38

Deze pagina is proefgelezen

— 36 —

    Hoe! Godsdienst dus te koop te dragen,
   De zedigheid, ’t gebed! wat vloekbre mommery!
Indien ’t blanketsel is, dat menschen moet behagen,
   Voor ’t minst dan, dat het schoon, bevallig, aartig zij!
    Wat kan die vuile grijns u baten,
    Waarmeê ge ons aangrimt, gy verwaten?
   Geen trots verbergt zich meer in ’t doorgesleten brat:
    Het oog de wareld ziet de scheuren,
    Doorstraalt die vensteren en deuren,
   En ’t zondigend gemoed wordt op de daad gevat.

    Neen, beter is ’t om gunst te winnen,
    Met altijd weiflende zinnen
Aan de ondeugd van den dag het wierook toegebracht.
    Neen; naauwgezetheid van geweten
En de achting voor zich-zelv’ met zede en eer versmeten,
   Op heldren dag geroemd in stikkensdonkre nacht!
    Neen; beter, met gesteven kaken,
    Der waarheid spotten, God verzaken,
     In spijt van hart en zelfgevoel.
    De Godvrucht op den nek te trappen,
    En gruwlen juichend toe te klappen,
Die rol is schittringvol en treft gewisser doel.

    Ja, recht, mijn Halsvriend! ’t moet zoo wezen.
Wat, ondeugd? neen, vermaak! ’t Vooroordeel is genezen
   Der lang verouderde voorouderlijke jeugd.
Ach! ’t leven is zoo kort, waar zoud ge u om bedwingen?
De wroeging — ? Kleinigheid! die weet men weg te zingen;
  Of de oude totebel, die lang vemufte Deugd ? —
   Die zou u mooglijk nog vertellen,
Dat rust en lust bestaat in eigen ziel te kwellen,