Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/41

Deze pagina is proefgelezen

— 39 —

Doch ja, de dag is om en ’k was hem u verplicht.
Gy eischt geen vrucht van ’t zaad dat wegstoof met de winden,
En, waar zich ’t zwetend paard aan ’t eind des wegs moog vinden,
Wat vraagt het rede of nut van ’t geen het heeft verricht?

Genoeg, ik leg my neêr, hoe min ik heb genoten,
En hoe veel minder nog aan uw bestek voldaan!
De reekning, zoo zy ligt, moet (goed of kwaad) gesloten,
En durf ik voor my-zelv’mijns harten grond ontblooten :
’k Slaap niet dan siddrend in voor ’t uur van op te staan.

1807.




 

Berusting.

Mag my dan na zoo veel treuren
Zoo veel zwoegen, zoo veel wee,
Niet een uur van rust gebeuren
Op een stille legersteê?
Drijft my, met gebroken lenden,
Kreupel, ademloos, en krom,
In een’ kring, die nooit zal enden,
’s Warelds tuimelmolen om?

God! Gy zaagt my heel mijn leven
Aan natuur en leedgenoot
On vermoeid ten beste geven,
Waar uw wijsheid dit gebood.
’k Dreef nooit handel met de gaven
Door uw goedheid my besteed.