Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/47

Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

Op het naderend verscheiên
Met geloovig hart geoogd!

Al de kwalen dezer aarde,
Waar die tranenbron uit vliet,
Halen toch in kracht en waarde,
By des hemels wellust niet.

En wat zijn toch tegenspoeden ? —
Dorens, zegt gy, vol van smart. —
Ja, zy doen de voeten bloeden;
Maar dat bloed verlicht het hart.

Wat zijn uiterllijke rampen,
Hoe benaauwend voor ’t gemoed? —
Dampen zijn het, bloote dampen,
Die de zon verdwijnen doet.

Wat zijn ’s lichaams wreedste plagen ? —
Droom verschijnsels buiten ons,
Die verdwijnen met het dagen,
Of ons wekken uit het dons.

Wat is laster ? — Winde der lippen.
Hoon ? — Een spatjen slijkrige aard,
Dat men afschudt van zijn slippen;
Niet het minst misnoegen waard.

Wat ’s verdrukking of versmading ? —
Onbekend zijn wat men is.
Wat behoeftigheid ? — Verzading
Aan een’ min voorzienen disch.