Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/68

Deze pagina is proefgelezen

— 66 —

Zou ons zachte rozen spreiden;
Alle jammer was geheeld.

Wy herademden (ô hemel!)
Van het wareldlijk gewemel,
In der Zanggodinnen schoot.
Ach! de voorboô allen tijdens
Stoort den schemer diens verblijdens,
Lieve Alexis, door uw dood.

’k Zwijm van weedom. — In uw armen
Voelt mijn boezem Gods erbarmen :
’k Heb uw kroost, ik lij en leef,
Lieve! ja, mijn ziel wil hopen :
Maar één vonk moet Leyden slopen;
En neemt alles wat my bleef.

Waar nu, ach! waar heen gevloden ? —
Die geen schuilplaats by uw dooden,
Dierbaar Leyden, beuren mocht!
Die uw bloedig puin doorzweven,
En niet danken kon voor ’t leven,
ô Waar vindt die ademtocht!

Hoe het middelpunt der plagen,
Waar ik ’t bloeien van mijn dagen
Vijftien jaar verwelken zag :
(Afgrond van herinneringen,
Die my hart en keel verwringen!)
Dit mijn toevlucht, hemel ach!

Doch ook daar leert God betrouwen
’t Christlijk harte, moed te houên :