Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/7

Deze pagina is proefgelezen

De Poëzy.

Est Deus in nobis, agitante calescimus illo.

Het aardrijk daavre en dreun; de Hel en Hemel scheuren,
En splijten ’t diamant van de onbeweegbre deuren,
Wanneer Homeer zijn’ toon op Mavors krijgsgalm zet,
Virgyl zijn’ adem in de zilvren veldtrompet
Of koopren strijdklaroen de volken door laat klinken!
De dartle Bacchus sleep’ by ’t ordenloos rinkinken
Van thyrs en bekkenklank en trommel en schalmei,
Bekreten Melpomene op Thesois broos ten rei;
Euterpe spann’ de luit voor liefde en mingenuchten,
En smelte ’t teder hart in d’adem van zijn zuchten;
Ja zelfs Thaliaas mom vervulle ’t volkstooneel
Met lach en jok en boert by ’t hupplen van de veêl;
Wie is die Godheid toch, die ’t hart als met de handen
Naar willekeur verkneedt, en brein en ingewanden
Beroert, bedwelmt, en schokt, en pinigt, en doorwroet?
Van onze wellust schikt, ons leven, ons gemoed?
Die, ’t muitend hart te spijt, den deernistraan doet vloeien;
Bevrozen boezems stooft, en, wil zy ’t, dwingt te gloeien;
De schuchtre zedigheid met dartle rozen tooit;
Den sluier om de borst der wulpsche weelde plooit;
En, in Tyrtéus toon, leert sterven en verwinnen!
Wie is die Godheid toch, die ziel beheerscht en zinnen?

Geleerden, ’k vraag het u! U, mannen, grijs besneeuwd,
In de ongestoorde rust der wetenschap vereeuwd!
Uw wijsheid toog het vuur uit lucht en donderkeilen!