Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/76

Deze pagina is proefgelezen

— 74 —

Te sterven aan onheelbaar leed,
Van huis en haardsteê uitgesloten :
Maar neen, de moedwil rooft op ’t snoodst,
Het stof der ouders aan hun kroost.

Doch rust! Met wien uw asch zich mengen,
By wie uw lijkjen moog vergaan;
Een nieuwe dageraad breekt aan;
En de ochtend zal ons wederbrengen,
Waar ’t Godgetrouwe Voorgeslacht
Zijn Nakroost in zijne armen wacht.

Ligt de aarde met mijne ingewanden
Van Oost tot Westen overspreid?
Wy vreezen geen vergetelheid :
Gods Engel kent u, dierbre panden!
Zijn oogen slaan uw rustkoets gâ,
In alle hoeken even na.

Ja rust, mijn telgjen! Wees vrij balling
Van ’t Oudvoorvaderlijke graf!
Uw rust hangt van geen slaapsteê af.
Geen lastdiers kreb, geen beestenstalling
Heeft jezus kindsheid-zelv veracht,
Daar ’t knielend Oost hem wierook bracht.

Dan ô, wat lachend aangezichtjen,
Wat roosjen op uw bleeke koon,
Wat trekkend, wat aandoenlijk schoon
Belonkt me in ’t afscheid dus, mijn wichtjen;
Als lachtet gy, der wareld moê,
De u toebereide grafplaats toe!