Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/81

Deze pagina is proefgelezen

— 79 —

Ware ongâlijk, kleine bloed!
’t Waar, in weinige oogenblikken
U van ’t leven af te schrikken,
Dat gy toch wel ingaan moet.

Ja, mijn goêlijk, aartig knaapjen,
Zie eens uit uw kalverslaapjen,
Zie eens in de wareld op!
Ja, WY MOETEN, zonder vragen. —
’t Moge ons lusten of mishagen,
Pof, daar zijn wy, kleien pop!

Dan aan ’t schreeuwen, dan aan ’t huilen!
Maar helaas! daar baat geen pruilen.
Och, er vaart geen schuit weêrom.
Blijven moet ge, teder lammetjen,
En uw troost bestaat in ’t prammetjen;
Dat is al uw eigendom.

Nu, dan schijnt u wel te smaken;
En het moog u recht vermaken!
’k Wensch het u, mijn beste maat!
En wat verder mag gebeuren,
Spelen, dartlen, lachen, treuren,
Dat zal loopen zoo het gaat.

Wees dan welkom! leef te vreden,
En stap eens met mannentreden
Door dat ruw en hobblig pad,
Dat wy menschen leven noemen,
Rijk aan dorens, schaarsch aan bloemen,
’t Geen ik reeds ten einde trad.