Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/82

Deze pagina is proefgelezen

— 80 —

Mooglijk, en ik wil het hopen,
Vindt ge ’t zoeter door te loopen
Dan het my gevallen is.
’k Moest het onder zware buien,
Bukkend, kreupel, overkruien;
Gy, doorspring het, blij en frisch!

Moogt gy al die hagelvlagen
Van des aardrijks Winterdagen
Weêr in Lent’ verwisseld zien,
En een streelend zonneschijnen
’t Reetjen van uw wieggordijnen
Reeds een schemerlachjen biên!

Moogt gy rozen zien ontsluiken,
Waar ik niet dan distelstruiken,
Vruchten, waar ik eikels vond!
Frissche bron, waar ik moerassen!
En de last niet zwaarder wassen,
Dan gy vrolijk dragen kondt!

Drukt zy nogtans op uw schouders;
Denkt dan, knaapjen, aan die ouders,
Welker bloed u oorsprong gaf :
Voel dat bloed uw hart doorzweven :
Wacht het onheil zonder beven;
Wend het door geen laagheên af!

’t Wensch u goud noch viezevazen
Die een oogwenk weg kan blazen;
’t Wensch u toeverzicht op God!
Schatten, die de ziel verrijken,