Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/90

Deze pagina is proefgelezen

— 88 —

Maar vrede zocht ik, rust, en kalmte van gemoed;
Maar plicht, bestemming, einde, en doelwit van mijn leven,
Maar de aandrift van het hart waar door ik wierd gedreven
Getrouw te zijn; en ’t licht dat my Gods goedheid gaf
Niet weg te spillen met verachtlijke aardsche draf.
Neen, ’k kwam in ’t Vaderland uit verr’ gelegen hoeken
Geen werkloos plantbestaan, geen brood der luiheid zoeken,
Maar bracht dees dierbren grond wat elders achting won,
Wat ijver, arbeid, zucht, en oefning gaadren kon,
Wat Theems en Oker nutte, en vrucht droeg op heur boorden,
Wat de aandacht tot zich trok tot in de nacht van ’t Noorden;
En ’t zaad der wetenschap te werpen in uw’ schoot,
Dit was mijn doel, mijn wensch, geliefde Landgenoot.

Maar ach! ik gaf vergeefs de roepstem van mijn vrinden
Gehoor! Bedriegbre waan, wat weet gy ’t oog te blinden!
’k Verscheen, maar Neêrlands tuin was al te schoon beplant;
Daar bleef geen handbreed gronds voor d’arbeid van mijn hand.
Haar akkers stonden vol, wat viel hier nog te zaaien?
Rust, handen, rust! verstijft! daar is genoeg te maaien,
En ook, wat brengt ge ons hier ? Het Oudbataafsche graan!
Te rug! dit heeft, zoo bier als elders, afgedaan,
Geef Fransch en Engelsch kaf, en — Duitsche paardenbonen
Vooral! Zie daar den smaak van Batoos niewste zonen!

Helaas! mijn Vaderland, waar voor ik zoo veel leed !
'k Heb daarom dan alleen, mij zweet, mijn bloed besteed,
En, waar my 't noodlot bracht, mijn hart, en smaak, en zeden
Steeds onbesmet bewaard van vreemde dolligheden,
Op dat ik, eindiljk weêr tot Oudren erf gekeerd,
Mijn Volk zijn taal, verstand, en aart zie afgeteerds
In Duitschen bastaartklap belachbren onzin kwaken;