Pagina:Mengelingen Deel 4.pdf/91

Deze pagina is proefgelezen

— 89 —

Den Vaderlijken God voor Heidnentroost verzaken;
En ’t Hollandsch steeds gezond, steeds ongewraakt verstand
Verruilen voor den waan van ’t domst en geestloost land.
’t Was weinig, ’t was gering, voor slaven neêrgebogen,
Van roovren uitgeschud, gevild, ja uitgezogen,
Te kwijnen, en in ’t stof te kruipen zonder eer,
Ontbloot van kracht, van hulp; van moed tot tegenweer.
’t Was weinig, zoo ge, ’t lijf gekneld in ijzren boeien,
Naar vreemden willekeur uw’ adem leerde vloeien,
Wierd zelfs de onschatbre glans van ’t oordeel niet gesmoord,
Voor ’t valsche glintwormlicht dat by den Nabuur gloort.
Heeft dan ’t verdwaasde Volk in meer dan twintig jaren
Van ramp, en woede, en schrik, en wee, en zielbezwaren,
Met vrijheid, rust, en schat, en stroomend burgerbloed,
Die lichtgeloovigheid niet duur genoeg geboet,
Die Helsche vonden eerde en op den throon dorst zetten,
En vreemde grillen koos voor Vaderlijke wetten?
Heeft nieuwigheid voor u een’ zoo verlokbren schijn,
Verdoolden? dronkt ge u dol aan zulken zwijmelwijn?
Ach! ’t is verzuurde draf, vervaat, en lang verworpen,
En vuigen zwijnen waard, die enkel modder slorpen.
Voor eeuwen droomde alreeds de nietigste Sofist
Van ’t onzijn van een’ God, van ’t werk van Priesterlist,
Van ’s menschen kindschen staat by ’t eerste menschenworden,
Van ’t dwalen zonder taal in onbeschaafde horden,
Van ’t eerst verzinnen van een Godheid, van een’ heer,
’t Volmaken van ’t Geslacht, en duizend zotheên meer.
Maar grijze Aaloudheid loeg om zulke zinneloosheid;
Gy, juicht verbijsterd toe aan de arglist van de boosheid,
En neemt voor wijsheid, voor onfeilbre Godspraak aan,
Wat elk belachbaar is, die ’t ontuig kan verstaan.