62
aandacht te brengen, dat er, naar ik geloof, in de Kamers iemand noodig is, die in staat en genegen zij, den minister te roepen ter verantwoording, wanneer deze, — geheel onwillens voorzeker! — der Kamer mededeelingen doet, die. . . . . meer of min afwijken van de waarheid.
„Ik geloof dat er een man noodig is van studie, maar niet van studie alleen, een man van praktijk, doch niet alleen van praktijk; een man, die het volk in Indië kent, die daaronder en daarmede geleefd heeft, die tevens echter genoeg man van wetenschap is, om niet door zijne praktische rigting geleid te worden op bloot empirisch gebied; een man, die het goede voorstaat door het streven naar waarheid; iemand, die, gebonden noch door systeembanden, noch door menschenvrees, noch door zucht om ministers te believen, durft en kan aantoonen, hoe diep de wonde is, die er kankert aan ons Staatsbestuur; iemand eindelijk, die ondervinding heeft, bekwaamheid, moed, en, dit vooral, een man, die een hart bezit! . . . .
„Ik houd niet van insinuatiën. Ik verklaar daarom hier expresselijk, dat ik, bij de bewering dat meermalen. . . . min juiste opgaven ten grondslag liggen aan de diskussiën der Tweede Kamer, hiermede niet juist bedoelde valschheid. Geenszins. Ik vertrouw dat de Minister van Koloniën vaak gelooft de waarheid te zeggen.
„Hij zelf toch kan misleid wezen door anderen, en die anderen weder door andere anderen. Wanneer bovendien zoodanig Minister vroeger in Indië eene hooge betrekking heeft vervuld, die hem jaren lang ingezwachteld hield in de windselen der Bataviasche Kommiezerij, zonder ander voedsel dan de jaarlijksche rustverslagen van de naar