Zijn rok was kaal, maar dat scheen hij niet te weten. Wie denkt aan zijn eigen rok, bij zoo veel ellende van anderen?
Zoo zeggen de boeken.
Maar in de wereld is ’t zoo niet, waarachtig, het is zoo niet! Er zijn inderdaad menschen, die een hevigen tegenzin hebben in kale rokken, die niet hangen om de schouders van een ander. Er zijn geen rampen ligter te dragen, dan de rampen van een buurman. Alleen brand maakt eene uitzondering. Pokken ook. Dat slaat over.
Ik had wel lust een boek te schrijven over al de leugens, die men in boeken vindt. Maar ten eerste zou ‘t wat lang duren vóór ik klaar was, en ten andere zou dan een ander, om mijn ongelijk te bewijzen, weêr zeggen, dat het bewijs mijner stelling in mijn eigen boek lag, — juist als ’t dien Cretenser ging, die beweerde, dat alle Cretensers leugenaars waren.
Ook zou ’t jammer zijn, het publiek in den waan te brengen, dat alles wat men schrijft, onwaar is. Och, laten wij het kaf sparen om ’t koren!
Zijn rok was kaal, en hij klopte aan de deur....
Hij had al vaak geklopt aan andere deuren, maar altijd zonder baat! Zou ’t nu lukken, nu?
Daar binnen zat iemand te schrijven, die haastig „ja!” riep, als waren ze nog te veel, die twee letters, die wat wegstalen van zijne indrukken.
Daarop volgde een gesprek, dat niemand begrijpen zal. Toch zal ik ’t u meêdeelen. Misschien begrijpt men het later.