De man in de kamer zeî eenvoudig, dat hij geen geld had, en dat hij verliefd was.
Was de bezoeker een schuldeischer?
Ditmaal niet, en wel bij uitzondering.
— Ik kan waarachtig niet helpen, — geld heb ik niet, en geen tijd ook.... Ik schrijf aan Fancy.
— Fancy?
— Fancy of fancy,... fancy van de varkens in de Tijdspiegel,... fancy of Fancy, al naar ge wilt, ‘t is iemand die ik liefheb.... zij ligt in een koffer te Laeken,... ik kan haar niet laten komen,... dan wordt ze betast door de douanen, — dat wil ik niet,... want gij begrijpt dat ze schuw is. En halen kan ik haar ook niet, omdat ik geen geld heb voor de reis. Maar hier woont ze op de Leliegracht, geloof ik.... Zie eens, ze heeft mij een langen brief geschreven. Ik moet haar antwoorden,.... zij vraagt, of ze mij mag liefhebben? Wel zeker! Mag ze niet? Tine zegt dat het heel goed is,... en gij?
Wat de aangesprokene dacht? Wèl, hij dacht dat de man in de kamer gek was.
En dat denken veel menschen.
Maar voor de bezoeker die onbeleefde meening uitte, kwam hij terug op de reden zijner komst.
— Er moet hulp zijn, vóór elf Junij! Die man is radeloos,... hij heeft gebrek aan alles,... zijne vrouw en kinderen....
— Kinderen ook!... Kinderen? O, dat is hard! Een vrouw is niets,... maar kinderen, zegt ge? Ja, dat is verschrikkelijk!
En de man in de kamer stond op, en demonstreerde met veel vuur, dat eene vrouw „niets” was.
— Een kind is wreed, mijnheer! O, ik ken de barbaars...
Ik weet waarachtig niet hoe ik ‘t woord spellen moet, dat hij uitsprak zonder den minsten c. h.
— O, ik ken de barbaarsheid, waarmeê een kind