— Neen, zeide de bezoeker.
— Welnu, — want de man in de kamer had „ja" verstaan, omdat hij luisterde naar den weêrklank zijner woorden in zijn eigen hart, — welnu, zóó geeft de vrouw terug met oneindigen woeker, wat de man die haar liefhad, zaaide in hare ziel. En als er dan geleden wordt, veel geleden,... menschen die zóó liefhebben moeten lijden... begrijpt gij dit?
— Neen.
— Juist, zulke menschen moeten lijden! als dan de gure noordenwind van 't lot blaast door de reten van de kale woning,... als er wond op wond word geslagen door de ruwe hand van,... 't doet er niet toe van wien; ik scheld niet graag op menschen,... ik ben ook een mensch, en heb veel fouten... nil humanum...
— Me alienum puto, zeî de doctor in de letteren.
— Ja, ja,... nu, als er zulke diepe wonden worden geslagen door de... noodzakelijkheid, dat is: God,... als men diep neêrgebogen door smart, op het punt staat te vergaan in wanhoop, dan treedt de vrouw op, en toont u den oogst van haar huwelijk. Glimlagchend zegt ze: „waarom weent ge? Hebt ge mij niet een schat te bewaren gegeven? Zie, hoe ik gewoekerd heb met het talent dat ge neêrlaagt in mijn schoot. Wij zijn rijk, rijk in liefde, rijk in adel! Ik heb bewaard wat gij weggaaft, ik heb gespaard en uitgezet met groote winst, wat door u werd verkwist! Ik ben uwe huishoudster geweest, ja, de huishoudster uwer ziel!
„Wat deert u? Lijdt ge aan eerzucht? Ik maak u koning, ik kroon u!... acht ge mij minder dan een paus?
„Wat deert u? Drukt u de laster? Ik noem u groot, ik noem u edel, ik die alléén u ken, en de armen beklaag die u niet kennen!
Wat deert u? Armoede? Leugen, leugen! Rijk zijn we, schatrijk! Zie onze kinderen met hun dichterhartjes, met hunne zucht tot weten, tot begrijpen, tot geven, tot liefhebben! Rijk zijn we, Max, schatrijk!