vervolg een postzegel op uwe brieven. Ik ben somwijlen schraal bij kas, en gij begrijpt dat er op onze begrooting geen gelden worden toegestaan voor port aan minnebrieven. Ook willen ze niet, dat ik brieven ontvang van een getrouwd man. De heele wereld weet, dat gij getrouwd zijt. Ook zegt men, dat ge nog eene vrouw hebt in Amerika, die ge alle dagen slaat. Is dat zoo? Ieder zegt het. Ieder is boos op u. Ieder verklaart u voor een ellendeling.
Ik heb u zeer lief, en als „ieder" bezig is u naar
beneden te halen, denk ik altijd aan den jager van Tollens:
- «Hoe bespot en uitgelloten,
Ik had hem graag aan 't hart gesloten!"
Dien jager vindt „ieder" lief. Doch 't is omdat het maar in een boek staat. Ik geloof niet dat „ieder" zoo tevreden zou wezen, als „ieder" gerekend had op een boutje van dat ongeschoten hert in „ieders" keuken. O, die „ieder!"
Ik geloof, dat „ieder" ook u lief zou vinden, wanneer gij alleen bestondt in een boek, en overigens de groote verdienste hadt van dood te zijn! Nu is 't moeijelijk, dat begrijpt gij!
Ik neem les in vormleer en vaderlandsche geschiedenis. 't Eerste leert mij niets, maar uit het andere zie ik, dat men overal partij trekt voor de twee de Witten, die vermoord zijn. Dat kost niets. Maar als zij nog leefden, zou men een handje mee moeten uitsteken, en dat is lastig! Daarom vind ik voor u maar goed, dat gij wacht tot na uwen dood. Maar ik wil u liefhebben vóór dien tijd, al maken ze 't mij moeijelijk. Zeg mij, wat gij na uwen dood zult te doen hebben, en of ik dat voor u doen kan; ik verlang er zeer naar.
Zeg, Hamlet, moet ik in een klooster gaan, als Ophelia? Moet ik secondante worden, om onderwijs te geven in de vormleer? Kan ik afwerken, wat gij onvoltooid liet? Wat kan ik voor u doen?