Mijn hart is diep gewond, en, als altijd, klaag ik mijn nood aan u. Ze is een meisje. Zij woont in een huis, en rekt beddelakens, en ze heeft haren, die geteld zijn.
Zeker draagt ze ook schoenen. God beware mij, . . . misschien heeft ze likdoorns!
Ik dacht aan haar, en wachtte eene aardbeving, die mij haar brief zou brengen. De aardbeving was een kruijer, die een dubbeltje vraagde. Ik ben bitter bedroefd.
Gij begrijpt, dat het nu uit is, geheel uit. Daaraan is niets te doen. Tracht niet mij met haar te verzoenen. 't Is onmogelijk! Ik wil niet, ik wil niet, zelfs als gij dat begeert.
Ik heb er om geschreid, maar nu niet meer.
O, die arme Heine! Wat was dat vleesch duur,...
Wees gerust, Tine, onze kinderen zullen een blos krijgen, zoo als die tweekleurige weezen. Maar terstond kan ik niet, terstond niet. Eerst moet ik wat rond- loopen.
Gisteren avond trad ik een huis binnen, waar muziek was. Maar 't was laat. De laatste toon klonk, toen ik binnentrad. Voor wien men gespeeld had, weet ik niet ; er was niemand in de zaal. Ik was Publiek. . . gij begrijpt, dat ik schaamte voelde.
Ik was zoo krank van hart, dat ik muziek noodig had. Ik vraagde, of men wat zingen en spelen wou voor mij alleen. 't Is voor een zieke, zei ik.
Men nam de viool weer uit de kast. De meisjes deden de ringen vanr strass weer aan, en den glimlach, die ze hadden afgelegd, omdat Publiek er niet was.
— Heeft ... mijnheer verkiezing? — vraagde iemand, die daar gezag scheen te voeren.
Hij draalde met dat woord: mijnheer. Ik begreep het wel.
— Das Lied der Thrane, antwoordde ik.