Ik heb veel te weinig geleerd. Leer mij wat, — maar geen vormleer, die ken ik al. Als 't noodig is zal ik voor u ster ven, maar dat komt nog minder voor dan schermen en zwemmen. 't Is wél vervelend.
Ik ben geestig, maar ik kan hier niets uitvoeren met mijn geest. 't Oude kabinet kon ook de deur niet in, toen wij hier kwamen wonen. 't Staat nu te wachten bij een uitdrager, tot we grooter „behuist" zijn. En mijn hart is overkompleet. Ik geef het u „tot ik grooter behuist ben," maar leer mij wat intusschen.
Ik heb gemerkt dat er veel zaken zijn die men niet zegt aan vrouwen. Ik heb een oom die altijd spreekt van „de" vrouw. — „Dat dient niet aan d e vrouw! — „Dat behoort niet tot het gebied der vrouw!" — „Dat zegt men niet aan de vrouw!"
Is een vrouw een mensch of is ze geen mensch? Dat eeuwige „de" intrigeert mij. Het doet mij denken aan eene zoölogische verhandeling over den jakhals,... (ik „leer" mijn examen voor secondante).
„De jakhals leeft van den afval des leeuws. Het wijfje werpt...?"
Wat het wijfje werpt, gaat mij niet aan, maar dit vraag ik u: leeft de vrouw van den afval des mans?
Nu moet ge mij wel antwoorden. Ik vraag u mij wat te leeren, opdat ik niet als een jakhals den leeuw behoef na te loopen, om te souperen van zijn diner.
Wacht overigens geduldig tot volle maan. Wist gij dat mijne haren,... ik wordt weêr geroepen.
Zij schrijft dat ik mij met u moet verzoenen. En al schreef ze dat niet, ik kan niet anders!
Maar toch ben ik bedroefd. Iets leeren aan U!...