Ik aan u iets Ie e r en? O, ik konderdvoudige dwaas, die meende dat gij bestondt toen Jehovah de fondamenten legde der wereld! Ik geloofde dat gij het wist hoe de regtheid der aarde was gemeten met eene koord, en hoe de melodie klonk van het lied, dat de sterren zongen ter verheuging, den dag nadat zij gemaakt waren ,
Ik dacht dat gij gebod hadt over den nacht, en den' morgenstond zijne plaats aanweest!
Zijt g ij 't dan niet die kracht geeft aau het paard, en die den Behcmoth leidt met uwen vinger? Weet ge niet hoe zich de stralen splitsen van het licht, en kunt gij niet uitspreken het getal luchtgloben die ronddansen in den orkaan? Vouwt gij niet den bliksem zaiim als halmen, en voert ge niet heerschappij over de weer- lichten, dat zij zich verzamelen voor uwen voet, demoe- dig geknakt zeggende: hier zijn wij?
Maar Fancy, ik heb u toch lief, waarom heb ik u dan zoo lief, Fancy? Ik die niet tevreden ben met minder dan dat alles?
U iets leeren? Wat zal ik u leeren? Ik weet niets.
Ik ben gegaan tot mijnen vriend, die in wijsheid handelt. „Zij wil iets leeren," zei ik bedroefd, „leen mij iets uit uwen voorraad." Hij bragt mij in de binnenkamer van zijn huis, en toonde mij de schatten van kennis die hij verzameld had. Ik zag daar veel zwarte letteren, zaamgevoegd op wit papier dat geel was. Ik hoorde daar de gesprekken der wijzen van alle eeuwen, en werd niet wijzer dan zij allen schijnen geweest te zijn, want de meesten erkenden dat zij niets wisten, als ik. En die 't niet erkenden, zagen er dommer uit dan de anderen.
Daar waren er die in dikke froeken een god gemaakt hebben, een god is Hebreeuwsch en Grieksch,... een god,... ik zal 't u vertellen.
Maar Fancy, ik doe dat niet om u te leeren wat is, ik doe het om u, — als ge 't inderdaad niet weet, wat ik niet gelooven kan, — te leeren wat niet is.