geluk. Ik ga de deur uit oin rust te zoeken op de woelige straat. Misschien steel ik een horologie, om aanspraak te hebben op wat stilte in de cellulaire gevangenis. Adieu, en denk om den haarlok, dien ge mij beloofd hebt.
Neen, laat ieder zijn horologie houden, men zou weer kwaad van u spreken. Ach, wat zijn dat troostelooze geschiedenissen, die gij verhaalt. Is dat alles waar, Max? Gij hebt mij treurig gestemd. O, ik bid u, zeg me in een volgenden brief, dat alles niet waar is of althans dat niet alles waar is! Is dat nu wijsbegeerte? De vormleer is drooger, maar minder verdrietig, — en ook in de vaderlandsche geschiedenis vind ik hier en daar, wat ik te vergeefs zoek in uwe geschiedenissen, ... liefde! Hoe kunt gij zoo scherp zijn, Max, gij die toch zoo goed weet lieftehebben?
Wij zijn verhuisd, maar nog kan 't oude kabinet de deur niet in. Mijn hart ook niet.
Ik heb u gevraagd mij wat te leeren. Is 't daartoe noodig, dat ik eerst word gevoed met spijze zoo bitter als uwe vertellingen van gezag? Geef mij iets liefelijks, Max, — iets wat niet mijne lippen wit maakt, iets wat mij blos geeft van genoegen, en geen bleekheid van ergernis. Ik heb behoefte aan liefde. Moet ik de liefde verliezen door de denkbeelden die ge mij geeft, ... o, dan zou ik betreuren u gevraagd te hebben om wat kennis! Want ik ben een meisje, Max!
Een meisje, ja, ... maar toch is 't waar dat er iets zeer bijzonders met mij gebeurd is, dat zeker bij weinig meisjes voorvalt. Ik zal u dat vertellen. Ei, wél beschouwd, is 't óók een geschiedenis van gezag, maar fraaijer, liefelijker dan uwe geschiedenissen. Ik was zes of zeven jaar oud,... Ik word geroepen, Max ...