verkwistend, met m’n denkbeelden was ik nooit verkwistend of vrygevig.
Na de uitgave van den Max Havelaar evenwel, had m’n zwygen meestal ’n anderen grond dan schroom. Van twee geheel tegenoverstaande zyden op staatkundig terrein, had men my hulp toegezegd. Ik geloofde, vertrouwde en… wachtte. Ik heb gezegd dat Havelaar naïf was. Van beide kanten ben ik bedrogen. Van één kant zelfs bestolen.
Noch van de zyde des behouds, noch van die der oppositie, werd het minste bewys gegeven dat men zich de zaak van den mishandelden Javaan, dat is myne zaak, aantrok. De prys van die hulp zou geweest zyn, dat ik my geschaard had onder ’n banier. Dit kon ik niet. Je lève bannière, n’en suivre ne peux. Wat geschryf over — d.i. vóór — Vryen-Arbeid zou me brood en ’n positie gegeven hebben. Ook had ik m’n kinderen kunnen kleeden met wat lof over ’t Kultuurstelsel. En zie, ik had talent genoeg daartoe. Wie nu meenen mocht dat ik myzelf verhef door me dit talent toetekennen, antwoord ik dat er geen zelfverheffing ligt in ’t aanspraak-maken op ’n hoedanigheid die me walgt. Hoe dit zy, dat zoogenaamd talent had ik. Wie anders oordeelt, heeft het maar te zeggen. Maar óók had ik — en ditmaal verhef ik myzelf inderdaad — ook had ik ’n gemoed dat zich verzette tegen de minste afwyking van de waarheid, vooral wanneer die waarheid nadeelig of gevaarlyk was voor myzelf. Al wat moeielyk is, lokt my aan. Iets toegeven in ’n onverschillige zaak, of zelfs waar dat toegeven schadelyk werken zou voor myzelf… ik zou ’t kunnen. Maar tegen de waarheid in, voor overmacht te wyken in ’n hoofdkwestie, waar de straf van ’t weigeren, zoo-als by my het geval is, zwaar wezen zou, dit kan ik niet, dit wil ik niet en dit zal ik niet.