als ik. En eerst nadat ik lang had gewacht, nadat men goed overtuigd was dat ik by ondervinding wist wat het zeggen wil, te worstelen met gebrek, nadat men zich had verzekerd dat de nood aan de lippen was, kwam men schoorvoetende tot de veelbeteekenende uitnoodiging: schryf eens iets in den geest van…
Ik zou wat schryven in den geest van die heeren. Ga er eens toe zitten, m’nheeren, en beproef eens te schryven in myn geest. Dit zou u zwaar vallen. Ziehier nu ’t verschil. In myn geest schryven zoudt ge niet kunnen. In uw geest schryven wil ik niet, schoon ik ’t kunnen zou. Dit hebt gy gezien in Wawelaar’s preek, en in de redeneeringen van Droogstoppel, een persoon waarin, naar ik met genoegen ontwaar, vele Kamerleden zich vice-versa herkend hebben. In de laatste zittingen toch riep men gedurig over-en-weêr: „Gy zyt die man!” Ieder wilde Nathan wezen, de berispende profeet. Niemand woû David zyn, de betrapte misdadige Koning.
Ik zou wat schryven in den geest…
In den geest! Ik schryf in myn geest, myne heeren vryarbeiders en kultuurstelselaars! Gy woont in uwe villa’s, gy geniet van uw geld, gy pronkt met uwe principes, gy liegt met uwe leugens, gy schippert met uwe gewetens, gy huichelt met uwen geest, maar… in myn geest schryf ik.
Dit moet ge my laten!
De eerste reden alzoo van m’n zwygen na den Max Havelaar, was ’n ydel wachten op toegezegd herstel. En de uitgave van de Minnebrieven maakte in-zooverre hierop geen uitzonde-