gen scheen aftehangen, dan toch eindelyk uitgewezen? Weet ge ’t wel eens? Dit moest ge toch weten, indien de vraag zoo belangryk was als ze scheen in die dagen…
De opheldering dier muntkwestie is eenvoudig. Op den oogenblik toen men u bezig-hield met koperen duiten, recepissen, zilvergehalte, agio en dergelyke, was de Bevolking van Indie op ’t punt uittebersten in algemeenen opstand, die dan ook partiëel uitgebroken is, maar overal in bloed gesmoord.
Hebt ge ’t niet in de couranten gezien hoe elke mail heldendaden meêbrengt? En ziet ge niet tevens hoe er altyd-door meer suppletie-troepen noodig zyn? Hebt ge er niet op gelet hoe men in Europa te-kort schiet met werven, in-weerwil van ’t bovenmatig verhoogen der handgelden, en hoe men de beschermers en verdedigers van Nederlandsche belangen weêr, als vroeger, moet zoeken in Afrika?
Zyn we ooit in vrede daarginder? Volgt niet oorlog op oorlog, roering op roering, onrust op onrust?
Komt ge nooit op ’t denkbeeld dat er wat verdachts is in die stereotype telegrammen: „op Java volmaakte rust?”
Vindt ge ’t niet vreemd dat de Landvoogden, die zoo met onverstoorbare eentoonigheid die rustigheid proclameeren en telegrafeeren, altyd-door méér soldaten noodig hebben om niet weggejaagd te worden?
Ziet ge, dit bevreemdt my. Dat men u bedriegen wil, heeft z’n redenen. Dat ge zoo gemakkelyk toegeeft in dit bedrog vind ik zonderling en jammer.
Het aantal opgeworpen kwestiën waarmede men uw aan-