de mishandeling van den Javaan, en den opstand die daarvan ’t gevolg wezen moet.
Toen ik den Max Havelaar schreef, dacht ik niet aan vryen arbeid. Ik behandelde daarin ’n hoofdzaak, en het heeft my zeer verwonderd dat boek te zien misbruiken als ’n wapen tegen het Kultuurstelsel. Zelfs in ’t buitenland is men in die dwaling vervallen. In den Annuaire des deux Mondes van 1860, wordt myn werk behandeld als ’n pleidooi voor Vryen-arbeid, dat het zyne toebracht tot den val van ’n behoudend — kultuurstelselig — ministerie. En ’t een, èn ’t ander is onjuist. Ik heb, noch in den Havelaar, noch later, my ingelaten met de voddige voorgehuichelde geschilpunten die men in den Haag gebruikt om ministeriën te ondermynen. Even als ik ieder mensch goed noem die goed handelt, zonder te vragen naar z’n geloof, evenzoo zou ik ’n Minister aanhangen die rechtvaardigheid beoefent, onverschillig of-i oude stelsels aankleeft of nieuwe verkondigt. Die rechtvaardigheid nu heb ik tot-nog-toe zoowel aan de zyde van ’t behoud, als aan den kant der zoogenaamde liberalen te-vergeefs gezocht. En zoolang dit niet verandert, is ’t me onverschillig wie er regeert. En den Javaan ook.
Geheel alleen echter sta ik niet met m’n opinie over de ledigheid, de nutteloosheid, de ontydigheid der kwestiën van den dag. Ik las in ’n brochure, onlangs uitgekomen by Günst te Amsterdam [1] de volgende eenvoudige maar veelbeteekenende woorden:
- ↑ Nederland en Max Havelaar door Philoverax.