58
het donker buiten de hut; maar dikwijls stormde het zoo hard, dat het ons niet geraden was onzen neus te steken buiten de gang die naar ons paleis leidde. Verscheidene dagen verliepen er dat wij doodstil lagen, behalve als wij wat ijs moesten halen om te smelten voor drinkwater of een stuk van een beer moesten binnensleepen om te eten. Van November tot Maart kwamen er geen beren meer en ons eenig gezelschap waren een aantal vossen, die voortdurend op het dak van de hut zaten. Wij konden hen daar aanhoudend hooren knabbelen aan onze bevroren hammen. Dat deed ons dikwijls denken, dat wij plezierig thuis zaten, luisterend naar de ratten boven op zolder en wij misgunden hen volstrekt niet een klein gedeelte van onzen overvloed.
Onder die vossen waren zoowel witte als donkere, die een zeer gezocht bont opleveren. Wij hadden, als we het hadden gewild, gemakkelijk een mooien voorraad kostbaar bont kunnen verzamelen. Maar ik vond dat wij niet genoeg ammunitie hadden om die aan hen te verspillen. Beren waren, naar 't mij voorkwam, het eenigste wild dat ons eenige vergoeding gaf voor onze patronen. Over het geheel brachten wij den winter beter door dan wij durfden verwachten. Onze gezondheidstoestand was uitmuntend en als wij maar een paar boeken, wat meel en